Gedurende vele eeuwen werd in Gildehaus en Bentheim voor de bouw van de burcht en ook bijna alle oude kerken of de kathedraal van Utrecht zandsteen ontgonnen. Ouder nog zijn de Romeinse graven en doopvonten.
Het recht voor de ontginning verleende de graaf eerst aan enkele steenhouwers. Deze pachters organiseerden de verkoop zelf en al in 1543 bezat een ondernemer van Gildehaus een opslagplaats voor zandsteen in Zwolle.
In de 17e eeuw werd het systeem van pachten verlaten. Er werden contracten afgesloten met een kapitaalkrachtige onderneming. De landheer van Bentheim kende deze het exclusieve recht toe om handel te drijven.
Maar hij eiste een heffing voor elke ontgonnen kubieke voet zandsteen, afhankelijk van het gebruik. Deze lag tussen ½ stuiver en 20 stuivers voor een „lijksteen“, een grafsteen.
De metgezellen betaalden de graven daarvoor een voorschot van 100.000 gulden. De winning van zandsteen werd geleid door een lokale vertegenwoordiger die daarvoor steenhouwers inhuurde terwijl een plaatselijke bergmeester de ontginning controleerde.
Zo ontstond een groot aantal seculiere gebouwen, stadhuizen in Zwolle, Ootmarsum en Enkhuizen, en het Koninklijk Paleis in Amsterdam en tal van herenhuizen.
Op grote schaal gebruikt, werd de steen ook bekend als „putsteen“ voor de bouw van waterputten,, als vloer, trog, slijpsteen en als schuurmiddel.
Zijn grote weersbestendigheid werd ook gebruikt bij de bouw van sluizen, havens en kanalen in de 19e eeuw.
Zo heeft de ontginning van Bentheimer zandsteen werk geleverd aan generaties van metselaars en de transportsector en de industriële ontwikkeling van het Bentheimer land mee bepaald.